Hoge Raad (Strafkamer) 25 november 1997, nr.105393 Mrs. Hermans, Koster, Schipper, Corstens, Aaftink; A-G Machielse) DD 98.083
Sr art.137c; EVRM art. 6 [Essentie] Ook uitlatingen gedaan
tijdens openbare terechtzitting in civiele zaak kunnen opzettelijk
beledigend zijn cfm. art.137c Sr tenzij noodzakelijk ter verdediging.
[Tekst] Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van
het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 mei 1996 in de strafzaak
tegen S.M.T.C.V., te Antwerpen, adv. mr. C.N.M. Dekker te Amsterdam.
Hof: Bewezenverklaring Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard
dat hij op 10 maart 1994 te's-Gravenhage in het openbaar, te weten
ter openbare terechtzitting van het Gerechtshof aldaar, zich mondeling
opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen,
te weten Joden, wegens hun ras, door toen en daar de volgende
uitlatingen te doen, welke uitlatingen elk voor zich en/of in
onderling verband en/of in hun context beledigend waren: - "Discriminerend
is, dat de Holocaustmythe in stand wordt gehouden door de Joden
en dat het Duitse volk ten onrechte wordt beschuldigd. "
en - "De Holocaustmythe betekent een onterechte beschuldiging
ten aanzien van het Duitse volk en belediging zolang er geen bewijs
is." en - "Verhalen over vergassingen in de concentratie
kampen in de Tweede Wereldoorlog zijn onzin. Uit proeven is gebleken
dat er nooit mensen vergast kunnen zijn." en - "Het
Joodse volk is zelf misleid door valse berichten. Door haar geïsoleerde
positie is het Joodse volk misleid. De Holocaustmythe sluit Joden
op in een geestelijk getto." en - "Niet de gaskamer
was de oorzaak van de vele doden in Bergen Belsen, maar een typhusepidemie.
De lijken werden voorgesteld als vergaste Joden." en - "Het
tonen door de KRO van beelden uit concentratiekampen, bergen lijken,
is groteske volksverlakkerij." althans uitlatingen van gelijke
aard en/of strekking. 2. hij op tijdstip(pen) in de periode tussen
01 juni 1992 en 30 juni 1992 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging
met een of meer ander(en), anders dan ten behoeve van zakelijke
berichtgeving (telkens) voorwerpen, te weten pamfletten, met de
opschriften: a. "de zes-miljoen-holocaust, wat u steeds hebt
willen weten ... Maar wat men steeds heeft verzwegen" en
b. "Amerikaanse deskundige vernietigt de gaskamerlegende!"
heeft doen toekomen aan L.M. S. en/of aan M.L., (telkens) anders
dan op verzoek van die S. en/of die L. heeft verspreid, terwijl
daarin (telkens) naar hij en/of zijn mededader(s) wist(en) en/of
redelijkerwijs moest(en) vermoeden uitlatingen waren vervat, welke
naar hij en zijn mededader(s) wisten of redelijkerwijs moesten
vermoeden, elk voor zich en in onderling verband en in hun context
beledigend waren voor een groep mensen, te weten Joden, wegens
hun ras en afkomst en nationale of etnische afstamming en godsdienst,
te weten: -1. Zijn er bewijzen dat de nazi's zes miljoen Joden
hebben omgebracht? Neen. Als enig bewijs worden "ooggetuigen"
ten tonele gebracht; hun verhalen spreken elkaar evenwel voortdurend
tegen. Geen enkele overlevende kan staande houden persoonlijk
"vergassingen" te hebben gezien. Er bestaan geen harde
materiele bewijzen zoals: ashopen, verbrandingsovens met een voldoende
kapaciteit, administratieve en bureaucratische archieven, technische
plannen, demografische statistieken enz. M.a.w. zowel van het
wapen van deze extravagante misdaad als van de archieven en van
de slachtoffers: geen spoor!" en (...)
Verweer m.b.t. bevoegdheid De verdediging heeft
ten aanzien van feit 2. aangevoerd dat de rechtbank niet bevoegd
was tot kennisneming, daartoe aanvoerend, dat het Nederlandse
strafrecht niet van toepassing is nu het feit gepleegd is in Antwerpen
en de tenlastegelegde handelingen niet vallen binnen de reikwijdte
van artikel 4 Wetboek van Strafrecht. Het hof verwerpt dit verweer,
nu onder meer tenlastegelegd is dat de litigieuze pamfletten in
Nederland zijn ontvangen en daarmee de locus delicti in Nederland
voldoende bepaald is. Verweer m.b.t. ontvankelijkheid OM Verder
heeft de verdediging gesteld dat, doordat de rechtbank een overweging
heeft gewijd aan een uitspraak van de rechtbank te Antwerpen van
2 maart 1995 die tijdens de zitting van de rechtbank van 2 maart
1995 niet bekend was en niet is besproken, sprake is van een dermate
flagrante schending van het beginsel van "fair play"
en/of "equality of arms", strijd met het Wetboek van
Strafvordering, met het beginsel van "hoor en wederhoor"
en verder met de beginselen van behoorlijk procesrecht, dat het
openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Het hof verwerpt dit verweer.
(...)
Het feit dat de rechtbank een overweging heeft gewijd aan een
uitspraak van de rechtbank te Antwerpen van 2 maart 1995, die
mogelijk ter zitting van de rechtbank van 2 maart 1995 niet bekend
was en ook niet besproken is, zonder dat de rechtbank aan de verdediging
de gelegenheid heeft gegeven zich over deze uitspraak uit te laten,
levert niet een zodanige in hoger beroep niet te herstellen strijd
met rechtsbeginselen op, dat deze handelwijze zou moeten leiden
tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof
slaat geen acht op de litigieuze uitspraak van de rechtbank te
Antwerpen. Bewijsverweer De raadsman van de verdachte
heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd ten aanzien
van feit 1. dat de opzet van de verdachte niet gericht was op
het beledigen, doch slechts op het verdedigen in civilibus. Het
hof verwerpt dit verweer. Indien iemand door een ander in een
rechtszaak wordt betrokken, heeft hij het recht zich te verdedigen.
Indien iemand in het kader van zijn verdediging uitlatingen doet
die overigens strafbaar zijn, kan het feit dat hij de uitlatingen
doet, een rechtvaardigingsgrond vormen, waardoor deze uitlatingen
niet strafbaar zijn. Het gaat hier om een afweging tussen enerzijds
het handhaven van strafrechtelijke normen en anderzijds het recht
om zich te verdedigen. Volledige strafrechtelijke immuniteit voor
in de rechtszaal gedane uitlatingen, zoals geldt voor in het parlement
gedane uitlatingen, bestaat niet. Gezien de grote vrijheid die
iemand die door een ander in een rechtszaak wordt betrokken, dient
te hebben om zijn verdediging naar eigen inzicht te voeren, zal
een rechtvaardigingsgrond voor in het kader van de verdediging
gedane uitlatingen eerder aanwezig zijn dan wanneer dezelfde uitlatingen
buiten de rechtszaal worden gedaan. In het onderhavige geval heeft
de verdachte, naar blijkt uit het civiel arrest van het gerechtshof
van 16 juni 1994, vrijwel geheel conform zijn toelichting op de
memorie van grieven gepleit. Deze toelichting op de memorie van
grieven heeft een sterk technisch-juridisch karakter, waarin de
gewraakte uitlatingen niet passen. De gewraakte uitlatingen kunnen
in redelijkheid dan ook niet als ter adstructie van zijn verdediging
te zijn gedaan worden beschouwd. Dit betekent dat, nu de gewraakte
uitlatingen niet in het kader van zijn verdediging zijn gedaan,
een rechtvaardigingsgrond voor deze uitlatingen niet aanwezig
was terwijl voorts niet is gebleken dat de opzet bij de verdachte,
toen hij de gewraakte uitlatingen deed, op iets anders was gericht
dan beledigen. Uitspraak Het Hof heeft in hoger
beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank
te 's-Gravenhage van 16 maart 1995 - de verdachte ter zake van
1. "het zich in het openbaar mondeling, opzettelijk beledigend
uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, meermalen gepleegd",
2. "medeplegen van het anders dan ten behoeve van zakelijke
berichtgeving een voorwerp waarvan men wist of redelijkerwijs
moest vermoeden, dat daarin een uitlating was vervat, die voor
een groep mensen wegens hun ras beledigend is, anders dan ten
behoeve van zakelijke berichtgeving aan iemand, anders dan op
diens verzoek, doen toekomen, meermalen gepleegd" en 3. en
4. "het anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving
een voorwerp waarvan men wist of redelijkerwijs moest vermoeden,
dat daarin een uitlating was vervat, die voor een groep mensen
wegens hun ras beledigend is, anders dan ten behoeve van zakelijke
berichtgeving aan iemand, anders dan op diens verzoek, doen toekomen,
meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf,
voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een
geldboete van vijfduizend gulden, subsidiair vijftig dagen hechtenis,
met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven.
Cassatiemiddelen: Middel 1 Het recht (art. 4 Sr.) is
geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen
(artt. 349 en 358 lid 3 Sv. jo. art. 415 Sv.) zijn verzuimd, omdat
het Hof het verweer dat de rechtbank (en mitsdien ook het Hof)
onbevoegd is van de zaak kennis te nemen voorzover het feit 2
van de dagvaarding betreft, ten onrechte en/of onvoldoende gemotiveerd
heeft verworpen; Toelichting 1. Onder de rubriek "bevoegdheid
tot kennisneming" heeft het Hof het volgende overwogen en
beslist: (enz.; zie Hof; red.) 2. Ten onrechte heeft het Hof overwogen
dat de betreffende pamfletten volgens de tenlastelegging in Nederland
zijn ontvangen, nu de tenlastelegging slechts behelst dat de verdachte
deze pamfletten te 's-Gravenhage "heeft doen toekomen aan"
en/of "heeft verspreid", hetgeen niet hetzelfde is als
"ontvangen". 3. Voorts heeft het Hof het verweer van
de raadsman van de verdachte ten onrechte verworpen. Blijkens
de aan het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 18 april
1996 gehechte pleitnota heeft de raadsman aldaarkennelijk geïnspireerd
door het arrest van Uw Raad d.d. 4 februari 1958, NJ 1958, 294
- onder meer aangevoerd dat de plaats waar de verdachte de betreffende
pamfletten heeft doen toekomen aan dan wel heeft verspreid niet
's-Gravenhage, maar Antwerpen is en dat om die reden België
als locus delicti heeft te gelden. Dat deze pamfletten in Nederland
zijn "ontvangen" betekent namelijk nog niet dat daarmee
de plaats van het delict voldoende is bepaald, nu uit bewijsmiddel
2.2. niet volgt dat tussen de verdachte (in België) en zijn
mededaders (in Nederland) een zodanig nauwe en volledige samenwerking
bestond, dat als plaats van het delict mede Nederland in aanmerking
mag worden genomen. 4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3 is aangevoerd
had het Hof het verweer van de raadsman bovendien aldus moeten
verstaan, dat het ertoe strekte te betogen dat de verdachte van
dit feit moet worden vrijgesproken, omdat het telastegelegde niet
te 's-Gravenhage is gepleegd, omtrent welk verweer het Hof bepaaldelijk
een gemotiveerde beslissing had moeten nemen, nu dit verweer niet
wordt weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen. Middel 2
Het recht is geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht
te nemen vormen (art. 297 lid 5 jo. art. 415 Sv.) zijn verzuimd,
omdat het Hof ten onrechte niet het vonnis a quo heeft vernietigd
nu daarin ten bezware van de verdachte acht is geslagen op een
stuk dat niet is voorgelezen en waarvan de korte inhoud niet is
medegedeeld; Toelichting 1. In het bestreden arrest wordt onder
de rubriek "ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
in zijn vervolging" onder meer overwogen en beslist: (enz.;
zie Hof; red.) 2. Aldus overwegende en beslissende miskent het
Hof, dat de strekking van art. 297 lid 5 Sv., die dezelfde is
als die van art. 311 lid 4 Sv., te weten dat geen onderdeel van
het onderzoek hetwelk ten bezware van de verdachte zou kunnen
strekken door deze onbesproken behoeft te blijven (vgl. HR 5 januari
1993, NJ 1993, 494 en HR 20 juni 1995, NJ 1995, 710), met zich
meebrengt dat bij schending van deze bepaling het vonnis a quo
moet worden vernietigd, met terugwijzing van de strafzaak naar
de rechtbank teneinde de zaak opnieuw, maar dan met inachtneming
van deze bepaling, te behandelen. 3. Aan het vorenstaande doet
niet af dat zowel het Hof als de rechtbank geen acht (zouden)
hebben geslagen op de uitspraak van de rechtbank te Antwerpen,
nu daarmee niet is gezegd dat deze uitspraak niet van invloed
kan zijn geweest op de overtuiging van deze colleges zoals bedoeld
in art. 338 Sv. (...) Middel 4 Het recht is geschonden en/of op
straffe van nietigheid in acht te nemen vormen (art. 359 lid 2
en lid 3 jo. art. 415 Sv.) zijn verzuimd, omdat het Hof een bewijsverweer
heeft verworpen op gronden welke die verwerping niet kunnen dragen;
Toelichting 1. Omtrent een bewijsverweer met betrekking tot het
telastegelegde feit sub 1 dat ertoe strekt te betogen dat de opzet
van de verdachte er niet op was gericht om te beledigen, maar
om zich in civilibus te verdedigen heeft het Hof onder meer het
volgende overwogen: (enz.; zie Hof; red.). 2. Deze overweging
is ter ondersteuning van de verwerping van evengenoemd verweer
ontoereikend, althans onbegrijpelijk, nu het onderwerp van genoemd
civiel geding nu juist was de vraag of de gewraakte uitlatingen
beledigend etc. waren en die uitlatingen dus wel degelijk in het
kader van de verdediging van de verdachte zijn gedaan. De verdachte
heeft in civilibus niets anders gedaan dan de gewraakte uitlatingen
herhalen, welke uitlatingen immers onderwerp van het geschil waren.
In dit licht is de overweging van het Hof dat de uitlatingen niet
in het kader van de verdediging zijn gedaan ongerijmd, althans
onbegrijpelijk. 3. Omdat het Hof bovendien dit verweer ten onrechte
heeft verworpen moet het arrest worden vernietigd. Hoge Raad:
5. Beoordeling van het eerste middel 5.1. Een ter terechtzitting
in hoger beroep door de verdediging gevoerd verweer, ertoe strekkende
dat de rechter zich onbevoegd zal verklaren om van het onder 2
telastegelegde feit kennis te nemen, is door het Hof als volgt
weergegeven en verworpen: (enz.; zie Hof; red.) 5.2. Aan de verdachte
is bij inleidende dagvaarding onder 2 telastegelegd dat hij: (enz.;
zie bewezenverklaring onder Hof; red.). 5.3. In aanmerking genomen
dat de tenlastelegging voor wat het tweede feit betreft inhoudt
dat de verdachte, al dan niet tezamen met anderen, de in die tenlastelegging
genoemde pamfletten te's-Gravenhage, anders dan op verzoek van
die personen, heeft doen toekomen aan L.M.S. en/of aan M.L., en/of
heeft verspreid, heeft het Hof terecht geoordeeld dat de Nederlandse
rechter bevoegd is van dat feit kennis te nemen. 5.4. Als plaats
waar het in art.137e, eerste lid aanhef en onder 2, Sr strafbaar
gestelde feit wordt begaan heeft mede te gelden de plaats waar
de desbetreffende voorwerpen zijn ontvangen. Nu blijkens de bewijsmiddelen
de personen aan wie de verdachte de in de bewezenverklaarde genoemde
pamfletten heeft doen toekomen, te 's-Gravenhage woonden en deze
personen die pamfletten aldaar ook hebben ontvangen, vindt het
in hoger beroep gevoerde verweer dat niet is bewezen dat het feit
te 's-Gravenhage is gepleegd, zijn weerlegging in de gebezigde
bewijsmiddelen. 5.5. Het middel faalt dus. 6. Beoordeling van
het tweede middel 6.1. Een door de verdediging gevoerd verweer
strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie
is door het Hof als volgt weergegeven en verworpen: (enz.; zie
Hof; red.). 6.2. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof
aldus ten onrechte heeft verzuimd het vonnis van de Rechtbank
te vernietigen kan het, nu het Hof dit vonnis wel heeft vernietigd,
wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden.
6.3. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof na vernietiging
van het vonnis de zaak had moeten terugwijzen naar de Rechtbank
teneinde de zaak opnieuw te behandelen faalt het eveneens. 6.4.
Immers ingevolge art. 423, eerste lid, Sv behoort het hof, indien
de zaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter
gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste
aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling
van de zaak in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter
te vernietigen, maar niet, vervolgens de zaak terug te wijzen
naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg
heeft ontbeerd. 6.5. Voor enkele gevallen waarin de eerste rechter
de hoofdzaak wel heeft beslist dient echter een uitzondering op
de hier bedoelde hoofdregel te worden gemaakt en brengt het in
art. 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte
in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting
in twee feitelijke instanties mee dat, na vernietiging van het
vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste
rechter, tenzij door de procureur-generaal en de verdachte de
beslissing van de hoofdzaak door het hof is verlangd (vgl. HR
7 mei 1996, NJ 1996, 557). 6.6. Een geval als hiervoor onder 6.5
bedoeld doet zich te dezen niet voor. Het Hof heeft dan ook terecht
als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat er geen sprake is
geweest van een verzuim in eerste aanleg dat niet in hoger beroep
kan worden hersteld. 7. Beoordeling van het derde middel (...)
8. Beoordeling van het vierde middel 8.1. Een door de verdediging
ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer met betrekking
tot het onder 1 telastegelegde feit is door het Hof als volgt
weergegeven en verworpen: (enz.; zie Hof; red.) 8.2. Het middel
houdt in dat deze overweging onbegrijpelijk is, nu het in de civiele
procedure juist ging om de vraag of de gewraakte uitlatingen van
de verdachte beledigend waren en die uitlatingen derhalve in het
kader van de verdediging van de verdachte zijn gedaan. 8.3. De
bewezenverklaring houdt in, voorzover hier van belang, dat de
verdachte op 10 maart 1994 te 's-Gravenhage in het openbaar ter
openbare terechtzitting van het Hof aldaar, zich mondeling opzettelijk
beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden,
wegens hun ras door de uitlatingen te doen welke hiervoor onder
4.1 (zie Hof; red.) zijn vermeld. 8.4. Blijkens de door het Hof
gebezigde bewijsmiddelen bevond de verdachte zich op 10 maart
1994 in een zittingszaal van het Hof te 's-Gravenhage, waar op
dat moment in hoger beroep ter openbare terechtzitting het kort
geding behandeld werd tussen de verdachte enerzijds en het Centrum
Informatie Documentatie Israël, het Landelijk Bureau Racismebestrijding
en de Anne Frank Stichting anderzijds. Ter terechtzitting waren
behalve partijen ook andere toehoorders aanwezig, alsmede vertegenwoordigers
van de pers. Aldaar heeft de verdachte de voornoemde in de bewezenverklaring
voorkomende uitlatingen gedaan. De stukken houden in dat in voormeld
kort geding is gevorderd, voorzover hier van belang, dat de verdachte
wordt verboden pamfletten openbaar te maken en zich onnodig grievend
uit te laten, zoals in de uitspraken in de civiele procedure is
vermeld. 8.5. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende
te worden vooropgesteld. Bij het vaststellen van een burgerlijk
recht of een verplichting heeft een ieder recht op een eerlijke
behandeling van zijn zaak door de rechter. Dit brengt mee dat
een partij in een civiele procedure de grootst mogelijke vrijheid
moet hebben om haar stellingen en verweren te verwoorden op de
wijze die zij in het belang van haar zaak nodig oordeelt. Daarnaast
behoudt een ieder ook in een civiele procedure zijn verantwoordelijkheid
volgens de strafwet. Dit brengt als uitgangspunt mee dat een partij
bij het verwoorden van haar stellingen en verweren de strafwet
niet mag overtreden. Het kan zijn dat in een civiele procedure
moet worden beoordeeld of een bepaalde uitlating in woord of geschrift
van een partij onrechtmatig is wegens strijd met de strafwet.
Dan kan zich het geval voordoen dat de desbetreffende partij in
het kader van de procedure deze uitlating herhaalt en daarop de
nodige toelichting en uitleg geeft ter verdediging van haar standpunt.
In een zodanig geval en onder zodanige omstandigheden zijn eventuele
strafbare uitlatingen gerechtvaardigd tenzij redelijkerwijs moet
worden uitgesloten dat de desbetreffende partij zich genoodzaakt
kon zien zich aldus te verdedigen. 8.6. 's Hofs hiervoor onder
8.1 weergegeven overwegingen houden het oordeel in dat de door
de verdachte op 10 maart 1994 gedane uitlatingen tijdens de behandeling
in hoger beroep van voormeld kort geding, in redelijkheid niet
kunnen hebben gediend als adstructie van zijn ter verdediging
ingenomen standpunt, namelijk dat de President in kort geding
ten onrechte had geoordeeld dat de inhoud van de pamfletten die
onderwerp vormden van de civiele procedure (zijnde dezelfde pamfletten
als waarop het in de onderhavige strafzaak onder 2 bewezenverklaarde
feit betrekking heeft), beledigend waren voor mensen van Joodse
afkomst. Het Hof heeft tevens overwogen dat niet is gebleken dat
de opzet bij de verdachte toen hij de uitlatingen deed, op iets
anders was gericht dan beledigen. Aldus heeft het Hof klaarblijkelijk
redelijkerwijze uitgesloten geacht dat de verdachte in de civiele
procedure zich genoodzaakt kon zien zich aldus te verdedigen.
's Hofs oordeel geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting,
terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, gelet op de inhoud van
die pamfletten enerzijds en de hiervoor onder 8.3 bedoelde uitlatingen
anderzijds. 8.7. Het middel faalt derhalve. 9. Slotsom Nu geen
van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad
ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak
ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden
verworpen. 10. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. [Mening]
Conclusie A-G mr. Machielse: (...) 3. Het eerste middel klaagt
over de verwerping van een verweer over de onbevoegdheid van de
rechter om van het onder 2 telastegelegde kennis te kunnen nemen,
aangezien het feit in Antwerpen (België) is gepleegd. 4.
Het hof heeft dat verweer verworpen overwegende dat is telastegelegd
"dat de litigieuze pamfletten in Nederland zijn ontvangen
en daarmee de locus delicti in Nederland voldoende bepaald is".
5. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Naar mijn mening kan als plaats van het feit aangemerkt worden
zowel de plaats vanwaar de geschriften zijn verstuurd, alsook
de plaats waar ze zijn ontvangen. Vgl. Tekst & Commentaar
Strafrecht, aant. 3 op art. 2 en de arresten HR 1954, 368 en 1993,
744. Het door het middel genoemde arrest van de Hoge Raad, NJ
1958, 294 geeft - anders dan het middel wil - geen steun aan de
in het middel betoogde opvatting. In dat arrest wordt immers slechts
overwogen dat de stelling dat de plaats van het feit alleen de
plaats is waar de beledigde het geschrift in handen krijgt, niet
juist is. In die zaak achtte de Hoge Raad de plaats vanwaar het
geschrift werd verzonden (ook) de locus delicti (vgl. HR NJ 1997,
7). In zoverre faalt het middel. 6. Voor zover het middel klaagt
dat het hof dit verweer tevens had moeten opvatten als een bewijsverweer
(niet bewezen dat het feit in 's-Gravenhage is gepleegd), waarop
het een gemotiveerde beslissing had moeten geven, faalt het eveneens.
Het hof heeft geoordeeld dat het feit wel in 's-Gravenhage is
gepleegd en heeft dat ook bewezenverklaard. Een uitdrukkelijke
verwerping was niet nodig nu het verweer - anders dan het middel
steltdoor de gebezigde bewijsmiddelen wordt weerlegd. Ten overvloede
wil ik nog opmerken dat het hof het bedoelde verweer niet behoefde
op te vatten als een bewijsverweer, aangezien de raadsman het,
blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota, heeft opgenomen
in zijn pleitnota onder kopje 4 "Bevoegdheid TAV Feit 2".
7. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft verzuimd
het vonnis te vernietigen, nu daarin ten bezware van verzoeker
acht is geslagen op een stuk dat niet is voorgelezen en waarvan
de korte inhoud niet is meegedeeld. 8. Het middel mist feitelijke
grondslag. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank wel vernietigd.
Voor zover het middel beoogt te stellen dat het hof de zaak had
moeten terugwijzen naar de rechter in eerste aanleg voor een nieuwe
behandeling, miskent het dat terugwijzing van een zaak naar de
eerste rechter slechts aan de orde is wanneer de eerste rechter
de zaak niet feitelijk heeft behandeld of niet had mogen behandelen
(HR NJ 1996, 557). In casu betrof het niet zo'n verzuim. Het hof
heeft de zaak zelf met inachtneming van de bedoelde bepaling opnieuw
kunnen behandelen. Daarvoor is het hoger beroep ook bedoeld. Het
middel kan niet tot cassatie leiden. (...) 11. Het vierde middel
richt zich tegen de verwerping van een bewijsverweer met betrekking
tot feit 1. 12. Naar aanleiding van het verweer dat verzoekers
opzet niet was gericht op belediging, maar op verdedigen in de
civiele procedure, heeft het hof als volgt overwogen: (enz.; zie
Hof; red.) 13. Dat oordeel is - gelet op de aard van de uitlatingen
en de in de civiele procedure aan de orde zijnde vraag, of eerder
door verzoeker gedane uitlatingen beledigend zijn - niet onbegrijpelijk
en geeft ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook
dit middel is ongegrond. 14. Nu de middelen falen en ik voorts
geen gronden voor ambtshalve cassatie aanwezig acht, kom ik tot
de conclusie dat het beroep moet worden verworpen.
© 1997, 1998, 1999 Meldpunt Discriminatie Internet/stichting
Magenta