Hoge Raad (Strafkamer) 25 november 1997, nr.105393 Mrs. Hermans, Koster, Schipper, Corstens, Aaftink; A-G Machielse) DD 98.083

 

 

 

Sr art.137c; EVRM art. 6 [Essentie] Ook uitlatingen gedaan tijdens openbare terechtzitting in civiele zaak kunnen opzettelijk beledigend zijn cfm. art.137c Sr tenzij noodzakelijk ter verdediging. [Tekst] Arrest op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 2 mei 1996 in de strafzaak tegen S.M.T.C.V., te Antwerpen, adv. mr. C.N.M. Dekker te Amsterdam.
Hof: Bewezenverklaring Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij op 10 maart 1994 te's-Gravenhage in het openbaar, te weten ter openbare terechtzitting van het Gerechtshof aldaar, zich mondeling opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras, door toen en daar de volgende uitlatingen te doen, welke uitlatingen elk voor zich en/of in onderling verband en/of in hun context beledigend waren: - "Discriminerend is, dat de Holocaustmythe in stand wordt gehouden door de Joden en dat het Duitse volk ten onrechte wordt beschuldigd. " en - "De Holocaustmythe betekent een onterechte beschuldiging ten aanzien van het Duitse volk en belediging zolang er geen bewijs is." en - "Verhalen over vergassingen in de concentratie kampen in de Tweede Wereldoorlog zijn onzin. Uit proeven is gebleken dat er nooit mensen vergast kunnen zijn." en - "Het Joodse volk is zelf misleid door valse berichten. Door haar geïsoleerde positie is het Joodse volk misleid. De Holocaustmythe sluit Joden op in een geestelijk getto." en - "Niet de gaskamer was de oorzaak van de vele doden in Bergen Belsen, maar een typhusepidemie. De lijken werden voorgesteld als vergaste Joden." en - "Het tonen door de KRO van beelden uit concentratiekampen, bergen lijken, is groteske volksverlakkerij." althans uitlatingen van gelijke aard en/of strekking. 2. hij op tijdstip(pen) in de periode tussen 01 juni 1992 en 30 juni 1992 te 's-Gravenhage tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving (telkens) voorwerpen, te weten pamfletten, met de opschriften: a. "de zes-miljoen-holocaust, wat u steeds hebt willen weten ... Maar wat men steeds heeft verzwegen" en b. "Amerikaanse deskundige vernietigt de gaskamerlegende!" heeft doen toekomen aan L.M. S. en/of aan M.L., (telkens) anders dan op verzoek van die S. en/of die L. heeft verspreid, terwijl daarin (telkens) naar hij en/of zijn mededader(s) wist(en) en/of redelijkerwijs moest(en) vermoeden uitlatingen waren vervat, welke naar hij en zijn mededader(s) wisten of redelijkerwijs moesten vermoeden, elk voor zich en in onderling verband en in hun context beledigend waren voor een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras en afkomst en nationale of etnische afstamming en godsdienst, te weten: -1. Zijn er bewijzen dat de nazi's zes miljoen Joden hebben omgebracht? Neen. Als enig bewijs worden "ooggetuigen" ten tonele gebracht; hun verhalen spreken elkaar evenwel voortdurend tegen. Geen enkele overlevende kan staande houden persoonlijk "vergassingen" te hebben gezien. Er bestaan geen harde materiele bewijzen zoals: ashopen, verbrandingsovens met een voldoende kapaciteit, administratieve en bureaucratische archieven, technische plannen, demografische statistieken enz. M.a.w. zowel van het wapen van deze extravagante misdaad als van de archieven en van de slachtoffers: geen spoor!" en (...)
Verweer m.b.t. bevoegdheid De verdediging heeft ten aanzien van feit 2. aangevoerd dat de rechtbank niet bevoegd was tot kennisneming, daartoe aanvoerend, dat het Nederlandse strafrecht niet van toepassing is nu het feit gepleegd is in Antwerpen en de tenlastegelegde handelingen niet vallen binnen de reikwijdte van artikel 4 Wetboek van Strafrecht. Het hof verwerpt dit verweer, nu onder meer tenlastegelegd is dat de litigieuze pamfletten in Nederland zijn ontvangen en daarmee de locus delicti in Nederland voldoende bepaald is. Verweer m.b.t. ontvankelijkheid OM Verder heeft de verdediging gesteld dat, doordat de rechtbank een overweging heeft gewijd aan een uitspraak van de rechtbank te Antwerpen van 2 maart 1995 die tijdens de zitting van de rechtbank van 2 maart 1995 niet bekend was en niet is besproken, sprake is van een dermate flagrante schending van het beginsel van "fair play" en/of "equality of arms", strijd met het Wetboek van Strafvordering, met het beginsel van "hoor en wederhoor" en verder met de beginselen van behoorlijk procesrecht, dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het hof verwerpt dit verweer.
(...)
Het feit dat de rechtbank een overweging heeft gewijd aan een uitspraak van de rechtbank te Antwerpen van 2 maart 1995, die mogelijk ter zitting van de rechtbank van 2 maart 1995 niet bekend was en ook niet besproken is, zonder dat de rechtbank aan de verdediging de gelegenheid heeft gegeven zich over deze uitspraak uit te laten, levert niet een zodanige in hoger beroep niet te herstellen strijd met rechtsbeginselen op, dat deze handelwijze zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het hof slaat geen acht op de litigieuze uitspraak van de rechtbank te Antwerpen.
Bewijsverweer De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd ten aanzien van feit 1. dat de opzet van de verdachte niet gericht was op het beledigen, doch slechts op het verdedigen in civilibus. Het hof verwerpt dit verweer. Indien iemand door een ander in een rechtszaak wordt betrokken, heeft hij het recht zich te verdedigen. Indien iemand in het kader van zijn verdediging uitlatingen doet die overigens strafbaar zijn, kan het feit dat hij de uitlatingen doet, een rechtvaardigingsgrond vormen, waardoor deze uitlatingen niet strafbaar zijn. Het gaat hier om een afweging tussen enerzijds het handhaven van strafrechtelijke normen en anderzijds het recht om zich te verdedigen. Volledige strafrechtelijke immuniteit voor in de rechtszaal gedane uitlatingen, zoals geldt voor in het parlement gedane uitlatingen, bestaat niet. Gezien de grote vrijheid die iemand die door een ander in een rechtszaak wordt betrokken, dient te hebben om zijn verdediging naar eigen inzicht te voeren, zal een rechtvaardigingsgrond voor in het kader van de verdediging gedane uitlatingen eerder aanwezig zijn dan wanneer dezelfde uitlatingen buiten de rechtszaal worden gedaan. In het onderhavige geval heeft de verdachte, naar blijkt uit het civiel arrest van het gerechtshof van 16 juni 1994, vrijwel geheel conform zijn toelichting op de memorie van grieven gepleit. Deze toelichting op de memorie van grieven heeft een sterk technisch-juridisch karakter, waarin de gewraakte uitlatingen niet passen. De gewraakte uitlatingen kunnen in redelijkheid dan ook niet als ter adstructie van zijn verdediging te zijn gedaan worden beschouwd. Dit betekent dat, nu de gewraakte uitlatingen niet in het kader van zijn verdediging zijn gedaan, een rechtvaardigingsgrond voor deze uitlatingen niet aanwezig was terwijl voorts niet is gebleken dat de opzet bij de verdachte, toen hij de gewraakte uitlatingen deed, op iets anders was gericht dan beledigen. Uitspraak Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 16 maart 1995 - de verdachte ter zake van 1. "het zich in het openbaar mondeling, opzettelijk beledigend uitlaten over een groep mensen wegens hun ras, meermalen gepleegd", 2. "medeplegen van het anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving een voorwerp waarvan men wist of redelijkerwijs moest vermoeden, dat daarin een uitlating was vervat, die voor een groep mensen wegens hun ras beledigend is, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving aan iemand, anders dan op diens verzoek, doen toekomen, meermalen gepleegd" en 3. en 4. "het anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving een voorwerp waarvan men wist of redelijkerwijs moest vermoeden, dat daarin een uitlating was vervat, die voor een groep mensen wegens hun ras beledigend is, anders dan ten behoeve van zakelijke berichtgeving aan iemand, anders dan op diens verzoek, doen toekomen, meermalen gepleegd" veroordeeld tot zes maanden gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, alsmede tot een geldboete van vijfduizend gulden, subsidiair vijftig dagen hechtenis, met onttrekking aan het verkeer zoals in het arrest omschreven. Cassatiemiddelen: Middel 1 Het recht (art. 4 Sr.) is geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen (artt. 349 en 358 lid 3 Sv. jo. art. 415 Sv.) zijn verzuimd, omdat het Hof het verweer dat de rechtbank (en mitsdien ook het Hof) onbevoegd is van de zaak kennis te nemen voorzover het feit 2 van de dagvaarding betreft, ten onrechte en/of onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen; Toelichting 1. Onder de rubriek "bevoegdheid tot kennisneming" heeft het Hof het volgende overwogen en beslist: (enz.; zie Hof; red.) 2. Ten onrechte heeft het Hof overwogen dat de betreffende pamfletten volgens de tenlastelegging in Nederland zijn ontvangen, nu de tenlastelegging slechts behelst dat de verdachte deze pamfletten te 's-Gravenhage "heeft doen toekomen aan" en/of "heeft verspreid", hetgeen niet hetzelfde is als "ontvangen". 3. Voorts heeft het Hof het verweer van de raadsman van de verdachte ten onrechte verworpen. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting d.d. 18 april 1996 gehechte pleitnota heeft de raadsman aldaarkennelijk geïnspireerd door het arrest van Uw Raad d.d. 4 februari 1958, NJ 1958, 294 - onder meer aangevoerd dat de plaats waar de verdachte de betreffende pamfletten heeft doen toekomen aan dan wel heeft verspreid niet 's-Gravenhage, maar Antwerpen is en dat om die reden België als locus delicti heeft te gelden. Dat deze pamfletten in Nederland zijn "ontvangen" betekent namelijk nog niet dat daarmee de plaats van het delict voldoende is bepaald, nu uit bewijsmiddel 2.2. niet volgt dat tussen de verdachte (in België) en zijn mededaders (in Nederland) een zodanig nauwe en volledige samenwerking bestond, dat als plaats van het delict mede Nederland in aanmerking mag worden genomen. 4. Gelet op hetgeen hiervoor onder 3 is aangevoerd had het Hof het verweer van de raadsman bovendien aldus moeten verstaan, dat het ertoe strekte te betogen dat de verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken, omdat het telastegelegde niet te 's-Gravenhage is gepleegd, omtrent welk verweer het Hof bepaaldelijk een gemotiveerde beslissing had moeten nemen, nu dit verweer niet wordt weerlegd door de inhoud van de bewijsmiddelen. Middel 2 Het recht is geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen (art. 297 lid 5 jo. art. 415 Sv.) zijn verzuimd, omdat het Hof ten onrechte niet het vonnis a quo heeft vernietigd nu daarin ten bezware van de verdachte acht is geslagen op een stuk dat niet is voorgelezen en waarvan de korte inhoud niet is medegedeeld; Toelichting 1. In het bestreden arrest wordt onder de rubriek "ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging" onder meer overwogen en beslist: (enz.; zie Hof; red.) 2. Aldus overwegende en beslissende miskent het Hof, dat de strekking van art. 297 lid 5 Sv., die dezelfde is als die van art. 311 lid 4 Sv., te weten dat geen onderdeel van het onderzoek hetwelk ten bezware van de verdachte zou kunnen strekken door deze onbesproken behoeft te blijven (vgl. HR 5 januari 1993, NJ 1993, 494 en HR 20 juni 1995, NJ 1995, 710), met zich meebrengt dat bij schending van deze bepaling het vonnis a quo moet worden vernietigd, met terugwijzing van de strafzaak naar de rechtbank teneinde de zaak opnieuw, maar dan met inachtneming van deze bepaling, te behandelen. 3. Aan het vorenstaande doet niet af dat zowel het Hof als de rechtbank geen acht (zouden) hebben geslagen op de uitspraak van de rechtbank te Antwerpen, nu daarmee niet is gezegd dat deze uitspraak niet van invloed kan zijn geweest op de overtuiging van deze colleges zoals bedoeld in art. 338 Sv. (...) Middel 4 Het recht is geschonden en/of op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen (art. 359 lid 2 en lid 3 jo. art. 415 Sv.) zijn verzuimd, omdat het Hof een bewijsverweer heeft verworpen op gronden welke die verwerping niet kunnen dragen; Toelichting 1. Omtrent een bewijsverweer met betrekking tot het telastegelegde feit sub 1 dat ertoe strekt te betogen dat de opzet van de verdachte er niet op was gericht om te beledigen, maar om zich in civilibus te verdedigen heeft het Hof onder meer het volgende overwogen: (enz.; zie Hof; red.). 2. Deze overweging is ter ondersteuning van de verwerping van evengenoemd verweer ontoereikend, althans onbegrijpelijk, nu het onderwerp van genoemd civiel geding nu juist was de vraag of de gewraakte uitlatingen beledigend etc. waren en die uitlatingen dus wel degelijk in het kader van de verdediging van de verdachte zijn gedaan. De verdachte heeft in civilibus niets anders gedaan dan de gewraakte uitlatingen herhalen, welke uitlatingen immers onderwerp van het geschil waren. In dit licht is de overweging van het Hof dat de uitlatingen niet in het kader van de verdediging zijn gedaan ongerijmd, althans onbegrijpelijk. 3. Omdat het Hof bovendien dit verweer ten onrechte heeft verworpen moet het arrest worden vernietigd. Hoge Raad: 5. Beoordeling van het eerste middel 5.1. Een ter terechtzitting in hoger beroep door de verdediging gevoerd verweer, ertoe strekkende dat de rechter zich onbevoegd zal verklaren om van het onder 2 telastegelegde feit kennis te nemen, is door het Hof als volgt weergegeven en verworpen: (enz.; zie Hof; red.) 5.2. Aan de verdachte is bij inleidende dagvaarding onder 2 telastegelegd dat hij: (enz.; zie bewezenverklaring onder Hof; red.). 5.3. In aanmerking genomen dat de tenlastelegging voor wat het tweede feit betreft inhoudt dat de verdachte, al dan niet tezamen met anderen, de in die tenlastelegging genoemde pamfletten te's-Gravenhage, anders dan op verzoek van die personen, heeft doen toekomen aan L.M.S. en/of aan M.L., en/of heeft verspreid, heeft het Hof terecht geoordeeld dat de Nederlandse rechter bevoegd is van dat feit kennis te nemen. 5.4. Als plaats waar het in art.137e, eerste lid aanhef en onder 2, Sr strafbaar gestelde feit wordt begaan heeft mede te gelden de plaats waar de desbetreffende voorwerpen zijn ontvangen. Nu blijkens de bewijsmiddelen de personen aan wie de verdachte de in de bewezenverklaarde genoemde pamfletten heeft doen toekomen, te 's-Gravenhage woonden en deze personen die pamfletten aldaar ook hebben ontvangen, vindt het in hoger beroep gevoerde verweer dat niet is bewezen dat het feit te 's-Gravenhage is gepleegd, zijn weerlegging in de gebezigde bewijsmiddelen. 5.5. Het middel faalt dus. 6. Beoordeling van het tweede middel 6.1. Een door de verdediging gevoerd verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie is door het Hof als volgt weergegeven en verworpen: (enz.; zie Hof; red.). 6.2. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof aldus ten onrechte heeft verzuimd het vonnis van de Rechtbank te vernietigen kan het, nu het Hof dit vonnis wel heeft vernietigd, wegens gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. 6.3. Voorzover het middel erover klaagt dat het Hof na vernietiging van het vonnis de zaak had moeten terugwijzen naar de Rechtbank teneinde de zaak opnieuw te behandelen faalt het eveneens. 6.4. Immers ingevolge art. 423, eerste lid, Sv behoort het hof, indien de zaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep, de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen, maar niet, vervolgens de zaak terug te wijzen naar de eerste rechter op de grond dat de verdachte een aanleg heeft ontbeerd. 6.5. Voor enkele gevallen waarin de eerste rechter de hoofdzaak wel heeft beslist dient echter een uitzondering op de hier bedoelde hoofdregel te worden gemaakt en brengt het in art. 423, tweede lid, Sv besloten liggende beginsel dat een verdachte in aan hoger beroep onderworpen zaken aanspraak heeft op berechting in twee feitelijke instanties mee dat, na vernietiging van het vonnis in eerste aanleg, de zaak wordt teruggewezen naar de eerste rechter, tenzij door de procureur-generaal en de verdachte de beslissing van de hoofdzaak door het hof is verlangd (vgl. HR 7 mei 1996, NJ 1996, 557). 6.6. Een geval als hiervoor onder 6.5 bedoeld doet zich te dezen niet voor. Het Hof heeft dan ook terecht als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat er geen sprake is geweest van een verzuim in eerste aanleg dat niet in hoger beroep kan worden hersteld. 7. Beoordeling van het derde middel (...) 8. Beoordeling van het vierde middel 8.1. Een door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerd verweer met betrekking tot het onder 1 telastegelegde feit is door het Hof als volgt weergegeven en verworpen: (enz.; zie Hof; red.) 8.2. Het middel houdt in dat deze overweging onbegrijpelijk is, nu het in de civiele procedure juist ging om de vraag of de gewraakte uitlatingen van de verdachte beledigend waren en die uitlatingen derhalve in het kader van de verdediging van de verdachte zijn gedaan. 8.3. De bewezenverklaring houdt in, voorzover hier van belang, dat de verdachte op 10 maart 1994 te 's-Gravenhage in het openbaar ter openbare terechtzitting van het Hof aldaar, zich mondeling opzettelijk beledigend heeft uitgelaten over een groep mensen, te weten Joden, wegens hun ras door de uitlatingen te doen welke hiervoor onder 4.1 (zie Hof; red.) zijn vermeld. 8.4. Blijkens de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen bevond de verdachte zich op 10 maart 1994 in een zittingszaal van het Hof te 's-Gravenhage, waar op dat moment in hoger beroep ter openbare terechtzitting het kort geding behandeld werd tussen de verdachte enerzijds en het Centrum Informatie Documentatie Israël, het Landelijk Bureau Racismebestrijding en de Anne Frank Stichting anderzijds. Ter terechtzitting waren behalve partijen ook andere toehoorders aanwezig, alsmede vertegenwoordigers van de pers. Aldaar heeft de verdachte de voornoemde in de bewezenverklaring voorkomende uitlatingen gedaan. De stukken houden in dat in voormeld kort geding is gevorderd, voorzover hier van belang, dat de verdachte wordt verboden pamfletten openbaar te maken en zich onnodig grievend uit te laten, zoals in de uitspraken in de civiele procedure is vermeld. 8.5. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Bij het vaststellen van een burgerlijk recht of een verplichting heeft een ieder recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak door de rechter. Dit brengt mee dat een partij in een civiele procedure de grootst mogelijke vrijheid moet hebben om haar stellingen en verweren te verwoorden op de wijze die zij in het belang van haar zaak nodig oordeelt. Daarnaast behoudt een ieder ook in een civiele procedure zijn verantwoordelijkheid volgens de strafwet. Dit brengt als uitgangspunt mee dat een partij bij het verwoorden van haar stellingen en verweren de strafwet niet mag overtreden. Het kan zijn dat in een civiele procedure moet worden beoordeeld of een bepaalde uitlating in woord of geschrift van een partij onrechtmatig is wegens strijd met de strafwet. Dan kan zich het geval voordoen dat de desbetreffende partij in het kader van de procedure deze uitlating herhaalt en daarop de nodige toelichting en uitleg geeft ter verdediging van haar standpunt. In een zodanig geval en onder zodanige omstandigheden zijn eventuele strafbare uitlatingen gerechtvaardigd tenzij redelijkerwijs moet worden uitgesloten dat de desbetreffende partij zich genoodzaakt kon zien zich aldus te verdedigen. 8.6. 's Hofs hiervoor onder 8.1 weergegeven overwegingen houden het oordeel in dat de door de verdachte op 10 maart 1994 gedane uitlatingen tijdens de behandeling in hoger beroep van voormeld kort geding, in redelijkheid niet kunnen hebben gediend als adstructie van zijn ter verdediging ingenomen standpunt, namelijk dat de President in kort geding ten onrechte had geoordeeld dat de inhoud van de pamfletten die onderwerp vormden van de civiele procedure (zijnde dezelfde pamfletten als waarop het in de onderhavige strafzaak onder 2 bewezenverklaarde feit betrekking heeft), beledigend waren voor mensen van Joodse afkomst. Het Hof heeft tevens overwogen dat niet is gebleken dat de opzet bij de verdachte toen hij de uitlatingen deed, op iets anders was gericht dan beledigen. Aldus heeft het Hof klaarblijkelijk redelijkerwijze uitgesloten geacht dat de verdachte in de civiele procedure zich genoodzaakt kon zien zich aldus te verdedigen. 's Hofs oordeel geeft derhalve niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is, gelet op de inhoud van die pamfletten enerzijds en de hiervoor onder 8.3 bedoelde uitlatingen anderzijds. 8.7. Het middel faalt derhalve. 9. Slotsom Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen. 10. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep. [Mening] Conclusie A-G mr. Machielse: (...) 3. Het eerste middel klaagt over de verwerping van een verweer over de onbevoegdheid van de rechter om van het onder 2 telastegelegde kennis te kunnen nemen, aangezien het feit in Antwerpen (België) is gepleegd. 4. Het hof heeft dat verweer verworpen overwegende dat is telastegelegd "dat de litigieuze pamfletten in Nederland zijn ontvangen en daarmee de locus delicti in Nederland voldoende bepaald is". 5. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Naar mijn mening kan als plaats van het feit aangemerkt worden zowel de plaats vanwaar de geschriften zijn verstuurd, alsook de plaats waar ze zijn ontvangen. Vgl. Tekst & Commentaar Strafrecht, aant. 3 op art. 2 en de arresten HR 1954, 368 en 1993, 744. Het door het middel genoemde arrest van de Hoge Raad, NJ 1958, 294 geeft - anders dan het middel wil - geen steun aan de in het middel betoogde opvatting. In dat arrest wordt immers slechts overwogen dat de stelling dat de plaats van het feit alleen de plaats is waar de beledigde het geschrift in handen krijgt, niet juist is. In die zaak achtte de Hoge Raad de plaats vanwaar het geschrift werd verzonden (ook) de locus delicti (vgl. HR NJ 1997, 7). In zoverre faalt het middel. 6. Voor zover het middel klaagt dat het hof dit verweer tevens had moeten opvatten als een bewijsverweer (niet bewezen dat het feit in 's-Gravenhage is gepleegd), waarop het een gemotiveerde beslissing had moeten geven, faalt het eveneens. Het hof heeft geoordeeld dat het feit wel in 's-Gravenhage is gepleegd en heeft dat ook bewezenverklaard. Een uitdrukkelijke verwerping was niet nodig nu het verweer - anders dan het middel steltdoor de gebezigde bewijsmiddelen wordt weerlegd. Ten overvloede wil ik nog opmerken dat het hof het bedoelde verweer niet behoefde op te vatten als een bewijsverweer, aangezien de raadsman het, blijkens de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota, heeft opgenomen in zijn pleitnota onder kopje 4 "Bevoegdheid TAV Feit 2". 7. Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft verzuimd het vonnis te vernietigen, nu daarin ten bezware van verzoeker acht is geslagen op een stuk dat niet is voorgelezen en waarvan de korte inhoud niet is meegedeeld. 8. Het middel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank wel vernietigd. Voor zover het middel beoogt te stellen dat het hof de zaak had moeten terugwijzen naar de rechter in eerste aanleg voor een nieuwe behandeling, miskent het dat terugwijzing van een zaak naar de eerste rechter slechts aan de orde is wanneer de eerste rechter de zaak niet feitelijk heeft behandeld of niet had mogen behandelen (HR NJ 1996, 557). In casu betrof het niet zo'n verzuim. Het hof heeft de zaak zelf met inachtneming van de bedoelde bepaling opnieuw kunnen behandelen. Daarvoor is het hoger beroep ook bedoeld. Het middel kan niet tot cassatie leiden. (...) 11. Het vierde middel richt zich tegen de verwerping van een bewijsverweer met betrekking tot feit 1. 12. Naar aanleiding van het verweer dat verzoekers opzet niet was gericht op belediging, maar op verdedigen in de civiele procedure, heeft het hof als volgt overwogen: (enz.; zie Hof; red.) 13. Dat oordeel is - gelet op de aard van de uitlatingen en de in de civiele procedure aan de orde zijnde vraag, of eerder door verzoeker gedane uitlatingen beledigend zijn - niet onbegrijpelijk en geeft ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Ook dit middel is ongegrond. 14. Nu de middelen falen en ik voorts geen gronden voor ambtshalve cassatie aanwezig acht, kom ik tot de conclusie dat het beroep moet worden verworpen.

 

 

© 1997, 1998, 1999 Meldpunt Discriminatie Internet/stichting Magenta